Zoeken

Web content search

121 Zoekresultaten

Web content search
Sorteren op: Datum /

MLA Draft Convention - ENG CLEAN (12-2022)

Document | 20 december 2022

Bestand: pdf - 1.7MB

MLA Draft Convention - ENG TRACKS

Document | 20 december 2022

Bestand: pdf - 1.8MB

Uitspraak EHRM – S. v. Denemarken – schending recht op privéleven

Uitspraak internationaal | 28 december 2021

Bestand: pdf - 1MB

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven (zie Privacy) | Foltering, verbod

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak S. tegen Denemarken (zaak nr. 57467/15) geoordeeld dat er sprake was van een schending van artikel 8 van het Verdrag (EVRM). Nederland heeft als derde-partij een reactie ingediend over een aantal algemene punten die zaakoverstijgend zijn.

De zaak betreft het verbod op foltering (artikel 3 EVRM) en het recht op het privéleven (artikel 8 EVRM). Wat betreft artikel 3 EVRM overweegt het EHRM dat in de onderhavige zaak niet is aangetoond dat de uitzetting van verzoeker naar Turkije een blootstelling aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand resulterend in intens lijden zou opleveren, laat staan aan een significante vermindering van de levensverwachting. Het EHRM komt daarom tot de conclusie dat de hoge drempel voor toepassing van artikel 3 EVRM in dit geval niet wordt gehaald. In de beoordeling van de klacht onder artikel 8 EVRM constateert het Hof dat er door de Deense rechtbanken onvoldoende rekening was gehouden met enerzijds de gewijzigde persoonlijke omstandigheden in de periode van tussen 2009 en 2015 en anderzijds de persoonlijke band die verzoeker heeft met Denemarken. Om die redenen concludeert het EHRM dat er geen voldoende zorgvuldige en proportionele belangenafweging heeft plaatsgevonden. Derhalve heeft het EHRM geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM, maar wel een schending van artikel 8 EVRM.

Beslissing EHRM – H.G.D.W. v. Nederland – geen schending recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

Uitspraak internationaal | 2 december 2021

Bestand: pdf - 306.7KB

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

Het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) heeft in de zaak H.G.D.W. v. The Netherlands (zaak nr. 9476/19) geoordeeld dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst onder artikel 9 van het Verdrag (EVRM) niet geschonden is.

Verzoekster stelt in deze zaak dat er inbreuk is gemaakt op haar vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst onder artikel 9 EVRM. De centrale vraag in deze zaak is of de Kerk van het Vliegend Spaghetti Monster valt onder artikel 9 EVRM. Het EVRM overweegt in deze zaak dat een godsdienst of geloofsovertuiging, onder artikel 9 EVRM, een zeker niveau aan overtuigingskracht, ernst, samenhang en belang bereikt moet hebben. Gezien het parodiërende karakter van de Kerk van het Vliegend Spaghetti Monster is dit niet het geval en is er geen sprake van een godsdienst of geloofsovertuiging in de zin van artikel 9 EVRM. Derhalve oordeelt het EHRM dat de Kerk van het Vliegend Spaghetti Monster niet valt onder artikel 9 EVRM. Het EHRM verklaart de klacht van verzoekster kennelijk ongegrond en niet-ontvankelijk.

Zienswijze CAT – D.B. v. Nederland – geen schending verbod op foltering

Uitspraak internationaal | 19 november 2021

Bestand: pdf - 432KB

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Foltering, verbod

Het VN Comité tegen Foltering (CAT) heeft in de zaak D.B. (zaak nr. 824/2017) geoordeeld dat de uitzetting van verzoekster geen schending van het verbod op foltering onder artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (CAT) zal opleveren. 

De zaak betreft het verbod op foltering en in het bijzonder het gevaar op foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing bij uitzetting. Het Comité overweegt in deze zaak dat verzoekster onvoldoende  heeft aangetoond dat zij een reëel, persoonlijk en voorzienbaar risico loopt op foltering. Gezien de tegenstrijdige en onaannemelijke verklaringen met betrekking tot de aard van haar asielaanvraag heeft verzoekster niet kunnen het Comité niet ervan kunnen overtuigen dat zij het risico loopt op vrouwelijke genitale verminking bij uitzetting naar Guinee. Derhalve oordeelt het Comité dat er bij uitzetting van verzoekster naar Guinee geen schending zal plaatsvinden van artikel 3 CAT.

Beslissing EHRM – R.H.S.N. v. Nederland – geen schending recht op een eerlijk proces en effectief rechtsmiddel

Uitspraak internationaal | 18 november 2021

Bestand: pdf - 228.9KB

Dossier: Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces | Effectief rechtsmiddel (zie Rechtsmiddel)

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak R.H.S.N. tegen Nederland (zaak nr. 585/19) besloten de zaak niet ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 35, derde lid, onder a en b, en vierde lid, van het EVRM.

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces en het recht op daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 6 lid 1 en 13 EVRM) en het bijzonder de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en het aanzienlijk nadeel geleden door verzoeker. Het EHRM overweegt dat er geen objectieve indicaties zijn voor het vaststellen dat verzoeker een aanzienlijk nadeel heeft geleden door de vermeende schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Nu dit aanzienlijke nadeel niet aanwezig is, is een effectief rechtsmiddel onder artikel 13 EVRM geen vereiste. Derhalve heeft het EHRM de zaak niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 35, derde lid, onder sub a en b, en vierde lid, van het EVRM.

Uitspraak EHRM inzake X tegen Nederland - schending recht op een eerlijk proces

Uitspraak internationaal | 3 november 2021 | Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Bestand: pdf - 401.9KB

Dossier: Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak X tegen Nederland (zaak nr. 72631/17) geoordeeld dat Nederland het recht op een eerlijk proces onder artikel 6 eerste en derde lid van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden. 

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces en in het bijzonder het recht om in persoon bij een zitting aanwezig te zijn en hieraan deel te nemen. Verzoekster heeft geen afstand gedaan van haar recht om in persoon bij de zitting aanwezig te zijn, maar kon door een professionele fout van haar vertegenwoordiging niet deelnemen. Het EHRM stelt dat verzoekster in staat had moeten worden gesteld om deel te nemen aan de zitting en dat de belangen die het gerechtshof voorrang heeft gegeven niet zwaarder hadden mogen wegen dan het belang van verzoekster om in persoon bij de zitting aanwezig te zijn. Het EHRM oordeelt dan ook dat artikel 6 eerste en derde lid van het EVRM zijn geschonden.

Zienswijze CAT - T.S. v. Nederland – geen schending verbod op foltering

Uitspraak internationaal | 19 juli 2021

Bestand: pdf - 207.8KB

Dossier: Mensenrechten

Trefwoorden: Foltering, verbod

Het VN Comité tegen Foltering (CAT) heeft in de zaak T.S. (zaak nr. 896/2018) geoordeeld dat het verbod op foltering onder artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (CAT) niet is geschonden.

De zaak betreft het verbod op foltering en in het bijzonder het gevaar op foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing bij uitzetting. Het Comité overweegt in deze zaak dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft ingediend die wijzen op een reëel, persoonlijk en voorzienbaar risico op foltering. De verzoeker was niet in staat te bewijzen dat de gebeurtenissen van tien jaar geleden momenteel de reële interesse zouden wekken van de Sri Lankaanse autoriteiten. Derhalve oordeelt het Comité dat er bij uitzetting van verzoeker naar Sri Lanka geen schending zal plaatsvinden van artikel 3 CAT.

Beslissing EHRM I.B. v. Nederland - geen schending recht op eerlijk proces

Uitspraak internationaal | 15 juli 2021 | Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Bestand: pdf - 263.8KB

Dossier: Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak I.B. tegen Nederland (zaak nr. 35751/20) geoordeeld dat Nederland het recht om tijdens een zitting gehoord te worden in een procedure omtrent de rechtmatigheid van detentie onder artikel 5, vierde lid, van het Verdrag (EVRM) niet heeft geschonden. De zaak betreft het recht op een eerlijk proces en in het bijzonder het recht om in persoon of via een videoverbinding tijdens een zitting gehoord te worden.

De zitting in de procedure van verzoeker vond plaats in de eerste weken van de COVID-19-pandemie. Op dat moment beschikte het detentiecentrum nog niet over voldoende technische en praktische voorzieningen om alle partijen via een videoverbinding te horen. Daardoor kon verzoeker niet in persoon of via videoverbinding tijdens de zitting worden gehoord. Gezien de onvoorziene praktische problemen waarmee de rechtbanken te maken kregen in de eerste weken van de COVID-19 pandemie en de omstandigheid dat zijn advocaat wel telefonisch bij de zitting was, oordeelt het EHRM dat er geen schending heeft plaatsgevonden van artikel 5 lid 4 EVRM.