Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak A.M.A. tegen Nederland (zaak nr. 23048/19) geoordeeld dat Nederland de procedurele kant van het verbod op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling onder artikel 3 van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.
De zaak betreft de uitzetting van verzoeker naar Bahrein, nadat zijn tweede asielverzoek in Nederland was afgewezen. Verzoeker klaagt dat dat de Nederlandse autoriteiten het risico dat hij bij uitzetting naar Bahrein aan onmenselijke en vernederende behandelingen zou worden onderworpen onvoldoende hebben ingeschat in strijd met artikel 3 EVRM. Het EHRM overweegt dat de autoriteiten op het laatste moment door verzoeker overgelegd bewijsmateriaal buiten beschouwing hebben gelaten, zonder de mogelijke relevantie ervan in hun definitieve risicobeoordeling mee te nemen. Dit werd met name verwijtbaar geacht gelet op de overige in het dossier beschikbare informatie alsook de algemene situatie in Bahrein. Het EHRM oordeelt dat een dergelijke benadering te beperkt is geweest en dat Nederland daarmee niet heeft voldaan aan de strenge en zorgvuldige onderzoeksplicht die volgt uit artikel 3 EVRM. Hiermee heeft er schending van artikel 3 EVRM plaatsgevonden.
Dit document bevat schriftelijke opmerkingen van Nederland met betrekking tot de schriftelijke antwoorden van COSIS (Commissie van Kleine Eilandstaten inzake Klimaatverandering en Internationaal Recht) en IUCN (Internationale Unie voor Natuurbescherming) op de gestelde vraag door rechter Kittichaisaree in de adviesprocedure bij het Internationaal Zeerechttribunaal over het Mariene Milieu en Klimaatverandering (ITLOS Zaak Nr. 31). In de gestelde vraag werden deelnemers verzocht te verduidelijken of de specifieke verplichtingen genoemd in hun verklaringen kunnen worden beschouwd als gedragsverplichtingen of resultaatsverplichtingen.
Bij het gebruik van wapens en het kiezen van methodes van oorlogvoering zijn de belangrijkste plichten: het maken van onderscheid tussen enerzijds militaire doelen en anderzijds beschermde ...
In het rapport zijn samenvattingen opgenomen van alle uitspraken en beslissingen van internationale mensenrechtenprocedures waarbij het Koninkrijk der Nederlanden in het jaar 2022 betrokken is geweest. In rapport is ook een overzicht opgenomen van de stand van zaken van uitspraken die door het Koninkrijk ten uitvoer moeten worden gelegd.
Deze kamerbrief bevat een nadere de juridische duiding t.a.v. de kwalificatie van apartheid, die beschreven wordt in de brief van het kabinet van 13 juni 2022 (Kamerstuk 30 950, nr. 312) en hoe dit van toepassing is op de situatie in Israël.
De Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelt in de zaak De Legé v. Nederland (zaak nr. 58342/15) dat Nederland artikel 6, lid 1, van het EVRM niet heeft geschonden.
Aan de verzoeker zijn belastingboetes opgelegd naar aanleiding van zijn verzuim om aan zijn wettelijke verplichting te voldoen om alle (voor de belastingheffing) relevante informatie te verstrekken. Aangezien deze informatie uiteindelijk waren verkregen onder dreiging van dwangsommen, stelt de verzoeker dat er sprake is van een schending van het privilege tegen zelfbeschuldiging (het nemo tenetur principe) zoals vastgelegd in artikel 6, lid 1 EVRM. Het EHRM stelt dat de bankafschriften en portefeuille-overzichten reeds inzichtelijk waren voor de autoriteiten. Daarbij is de dwangsom die de verzoeker vervolgens zou worden opgelegd (indien hij het bevel niet uitvoerde) niet te kwalificeren als onmenselijke of vernederende behandeling. Gezien het bovenstaande concludeert de Kamer dat het gebruik van de bankafschriften en portefeuille-overzichten niet onder de bescherming van het voorecht tegen zelfbeschuldiging valt. Daarom is er geen sprake van een schending van artikel 6, lid 1, EVRM.
De Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelt in de zaak H.F. and Others v. France (zaak nr. 24384/19 en 44234/02) dat Frankrijk artikel 3, lid 2, van het Vierde Protocol bij het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.
Verzoekers hebben de Franse autoriteiten gevraagd om repatriëring (terugbrengen naar Frankrijk) door de Franse autoriteiten van hun dochters en kleinkinderen, die zich bevinden in IS kampen in het noordoosten van Syrië. Verzoekers klagen bij het EHRM dat de weigering door Franse autoriteiten in strijd is met artikel 3 EVRM (bescherming tegen onmenselijke behandeling) en artikel 3, lid 2, Vierde Protocol (recht op toegang grondgebied eigen land). Het EHRM oordeelt dat de familieleden in kwestie zich niet binnen de Franse jurisdictie (rechtsmacht) bevonden, in de zin van artikel 1 EVRM, voor een beroep op artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelt tevens dat de vrouwen en kleinkinderen niet een recht op repatriëring hebben op grond van artikel 3, lid 2, Vierde Protocol. De bescherming van dit artikel kan in uitzonderlijke gevallen wel ‘positieve extraterritoriale verplichtingen’ met zich mee brengen voor een Staat. Het EHRM oordeelt dat de beoordeling door de Franse autoriteiten van het verzoek tot repatriëring niet was omgeven met voldoende procedurele waarborgen tegen arbitraire beslissingen, waardoor Frankrijk artikel 3, lid 2,Vierde Protocol heeft geschonden.
Deze publicatie bevat een gezamenlijke verklaring van Nederland en Canada over de genomen beslissing ten aanzien van jurisdictie en ontvankelijkheid door het Internationaal Gerechtshof in de zaak van Gambia tegen Myanmar onder het Genocideverdrag.
Toont 11 - 20 van 326 resultaten.