Publicaties

Web content search

Web content search

Beslissing BuPo B.P. en P.B. v. Nederland – niet-ontvankelijk

Jurisprudentie | 13 maart 2020

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Effectief rechtsmiddel (zie Rechtsmiddel) | Sociale zekerheid | Uitputting nationale rechtsmiddelen

Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak B.P. en P.B. (zaak nr. 2974/2017) de klacht van de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De zaak betreft in essentie het vereiste van een vast woonadres om in aanmerking te kunnen komen voor sociale voorzieningen en een zorgverzekering. De verzoekers waren niet in staat om aan deze eis te voldoen, waardoor zij telkens in de problemen kwamen met hun sociale voorzieningen en zorgverzekering. De verzoekers stelden daarom dat de artikelen 2(3), 6, 7, 9, 17 en 26 van het IVBPR waren geschonden. Het Comité constateert dat de verzoekers geen verplichting hebben om de nationale rechtsmiddelen uit te putten in het geval dat er geen vooruitzicht is dat deze rechtsmiddelen zullen slagen. De omstandigheid dat er twijfel is over de effectiviteit van de rechtsmiddelen, ontslaat verzoekers niet van de verplichting om deze rechtsmiddelen aan te wenden. Het Comité concludeert dat de verzoekers niet hebben kunnen uitleggen waarom de nationale rechtsmiddelen niet beschikbaar waren of niet zouden leiden tot een effectieve oplossing van het geschil. Hierdoor oordeelt het Comité dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het IVBPR.

Zienswijze BuPo E.A. en Y v. Nederland – schending rechten van het kind

Jurisprudentie | 26 maart 2019

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Statenloosheid

Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak E.A. en Y. (zaak nr. 2498/2014) geoordeeld dat het niet toekennen van kindgebonden budget door Nederland onverenigbaar is met artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De zaak betreft in essentie de rechten van het kind (artikel 24 IVBPR). De verzoekster (staatloos) stelt dat door het niet verlenen van een kindgebonden budget meerdere rechten van haar en die van haar kind (Y) onder het IVBPR zijn geschonden. Het Comité richt zich enkel op de vraag of de weigering van de aanvraag voor een kindgebonden budget de rechten van het kind onder artikel 24 lid 1 IVBPR schaadt. Het Comité overweegt dat elk kind recht heeft op speciale beschermingsmaatregelen en dat bij elke beslissing die een kind aangaat de belangen van het kind voorop dienen te staan. Staten hebben een positieve verplichting om deze belangen te waarborgen. Het kindgebonden budget kan onder nationaal recht in bijzondere omstandigheden worden toegekend aan personen zonder verblijfstatus (dus ook aan de verzoekster). Het Comité concludeert dat het niet toekennen van het kindgebonden budget onverenigbaar is met artikel 24 IVBPR.

Zienswijze BuPo M.H. en J.H. v. Nederland – geen schending gelijkheidsbeginsel en rechten van het kind

Jurisprudentie | 26 maart 2019

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Non-discriminatie

Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak M.H. en J.H. (zaak nr. 2489/2014) geoordeeld dat Nederland de artikelen 23, 24 lid 1 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) niet heeft geschonden.

De zaak betreft de gelijkheid van vrouwen en mannen (artikel 23 IVBPR), de rechten van het kind (artikel 24 IVBPR), en de integratie van personen met een handicap (artikel 26 IVBPR). De verzoekers stellen dat de afwijzing van de aanvraag voor kinderbijslag op grond van verblijfsstatus van het kind in strijd is met het IVBPR. De aanvraag voor kinderbijslag werd toentertijd afgewezen, omdat het kind geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Het Comité overweegt dat elk kind recht heeft op speciale beschermingsmaatregelen en dat bij elke beslissing die een kind aangaat de belangen van het kind voorop dienen te staan. Staten hebben een positieve verplichting om ervoor te zorgen dat het fysieke en mentale welzijn van kinderen wordt beschermd. Het Comité constateert dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een verband bestaat tussen de gezondheidssituatie van het kind enerzijds en de uitsluiting van het recht op kinderbijslag anderzijds. Daarom acht het Comité het niet noodzakelijk om de klachten op grond van de artikelen 23 en 26 IVBPR te behandelen en concludeert het dat er geen sprake is geweest van een schending van de artikelen 23, 24 lid 1 en 26 IVBPR.

Beslissing CEDAW G.M.N.F. v. Nederland – niet-ontvankelijk

Jurisprudentie | 13 maart 2020

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Het Comité voor de Uitbanning van Discriminatie van Vrouwen (Comité) heeft in de zaak G.M.N.F. (zaak nr. 117-2017) de klacht van de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 4 lid 1 van het Facultatief Protocol wetens niet-uitputten van nationale rechtsmiddelen.

De zaak betreft in essentie de terugkeer van een kind naar haar vader (VS) terwijl het kind bij haar moeder in Nederland verbleef. De verzoekster (de moeder) wilde niet meer met haar dochter terugkeren naar de VS. Op 22 april 2014 werd de dochter aan haar vader overdragen met het oog op een terugkeer naar de VS. De verzoekster stelt dat de regering ongelijke en genderbevooroordeelde beslissingen heeft genomen ten aanzien van haar en haar dochter. Bovendien zijn de belangen van de dochter als kind volgens de verzoekster niet in overweging genomen. Het Comité merkte op dat de verzoekster niet alle nationale rechtsmiddelen heeft aangewend om de vermeende discriminatie op grond van geslacht aan te vechten. Om die reden concludeert het Comité dat de onderhavige klacht niet-ontvankelijk was op grond van artikel 4 lid 1 van het Facultatief Protocol wegens niet-uitputten van de nationale rechtsmiddelen.

Beslissing ECSR UWE v. Nederland - schending transparantie en bevordering gelijkheid

Jurisprudentie | 6 december 2019

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Discriminatie | Gelijke rechtsbescherming (zie Toegang tot rechter; zie Non-discriminatie) | Nationale behandeling (zie Non-discriminatie)

Het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft in de zaak van University Women of Europe (No. 134/2016) geoordeeld dat de artikelen 4(3), 20(c) en/of 20(d) van het Europees Sociaal Handvest (ESH) niet zijn geschonden wat betreft: (1) de erkenning en handhaving van het recht op gelijke beloning voor gelijk werk of werk van gelijke waarde, (2) het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, (3) mensenrechteninstituten en (4) maatregelen om een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in de besluitvorming binnen particuliere ondernemingen te waarborgen.

Het ECSR oordeelt wel dat de artikelen 4(3) en/of 20(c) ESH zijn geschonden. Namelijk, wat betreft loontransparantie oordeelt het ECSR dat werknemers in de meeste gevalleen geen volledige toegang hebben tot relevante gegevens over beloningen van werknemers. Ook is er onvoldoende meetbare vooruitgang geboekt t.a.v. het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen en mannen met betrekking tot gelijke beloning.

Uitspraak EHRM H.F. e.a. v. Frankrijk - schending recht tot betreden grondgebied van staat waarvan persoon onderdaan is

Jurisprudentie | 14 september 2022

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Jurisdictie-uitoefening, extraterritoriale

De Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelt in de zaak H.F. and Others v. France (zaak nr. 24384/19 en 44234/02) dat Frankrijk artikel 3, lid 2, van het Vierde Protocol bij het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

Verzoekers hebben de Franse autoriteiten gevraagd om repatriëring (terugbrengen naar Frankrijk) door de Franse autoriteiten van hun dochters en kleinkinderen, die zich bevinden in IS kampen in het noordoosten van Syrië. Verzoekers klagen bij het EHRM dat de weigering door Franse autoriteiten in strijd is met artikel 3 EVRM (bescherming tegen onmenselijke behandeling) en artikel 3, lid 2, Vierde Protocol (recht op toegang grondgebied eigen land). Het EHRM oordeelt dat de familieleden in kwestie zich niet binnen de Franse jurisdictie (rechtsmacht) bevonden, in de zin van artikel 1 EVRM, voor een beroep op artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelt tevens dat de vrouwen en kleinkinderen niet een recht op repatriëring hebben op grond van artikel 3, lid 2, Vierde Protocol. De bescherming van dit artikel kan in uitzonderlijke gevallen wel ‘positieve extraterritoriale verplichtingen’ met zich mee brengen voor een Staat. Het EHRM oordeelt dat de beoordeling door de Franse autoriteiten van het verzoek tot repatriëring niet was omgeven met voldoende procedurele waarborgen tegen arbitraire beslissingen, waardoor Frankrijk artikel 3, lid 2,Vierde Protocol heeft geschonden.

Uitspraak EHRM De Legé v. Nederland – geen schending recht op een eerlijk proces

Jurisprudentie | 4 oktober 2022

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Belastingen | Eerlijk proces

De Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelt in de zaak De Legé v. Nederland (zaak nr. 58342/15) dat Nederland artikel 6, lid 1, van het EVRM niet heeft geschonden.

Aan de verzoeker zijn belastingboetes opgelegd naar aanleiding van zijn verzuim om aan zijn wettelijke verplichting te voldoen om alle (voor de belastingheffing) relevante informatie te verstrekken. Aangezien deze informatie uiteindelijk waren verkregen onder dreiging van dwangsommen, stelt de verzoeker dat er sprake is van een schending van het privilege tegen zelfbeschuldiging (het nemo tenetur principe) zoals vastgelegd in artikel 6, lid 1 EVRM. Het EHRM stelt dat de bankafschriften en portefeuille-overzichten reeds inzichtelijk waren voor de autoriteiten. Daarbij is de dwangsom die de verzoeker vervolgens zou worden opgelegd (indien hij het bevel niet uitvoerde) niet te kwalificeren als onmenselijke of vernederende behandeling. Gezien het bovenstaande concludeert de Kamer dat het gebruik van de bankafschriften en portefeuille-overzichten niet onder de bescherming van het voorecht tegen zelfbeschuldiging valt. Daarom is er geen sprake van een schending van artikel 6, lid 1, EVRM.

Pleitnota Nederlandse Staat tegen Urgenda in hoger beroep

Inbreng in juridische procedure nationaal | 28 mei 2018

Bestand: pdf - 279.7KB

Dossier: Doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde

Trefwoorden: Doorwerking internationaal recht (zie Verdragen, rechtstreekse werking) | Milieubescherming (zie Milieuschade; zie Internationaal milieurecht) | Milieuschade

Dit document betreft de pleitnota van de Nederlandse Staat in hoger beroep aangaande de rechtszaak van Urgenda tegen de Nederlandse Staat. Urgenda eist dat er in 2020 40% minder CO2 uitstoot is dan in 1990.

Arrest Hoge Raad (Decembermoorden Suriname)

Uitspraak nationaal | 18 september 2001 | Hoge Raad

Bestand: pdf - 125.5KB

Dossier: Doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde

Trefwoorden: Doorwerking internationaal recht (zie Verdragen, rechtstreekse werking) | Verdragen, rechtstreekse werking

De Hoge Raad komt tot het oordeel dat uit art. 94 Grondwet volgt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. In deze bepaling is, voorzover hier van belang, tot uitdrukking gebracht dat de rechter het in art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr vervatte verbod tot het verlenen van terugwerkende kracht wel dient te toetsen aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, doch dat niet mag doen aan ongeschreven volkenrecht. Deze uitleg strookt met de geschiedenis van de totstandkoming van art. 94 Grondwet. Daartoe wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die bepaling heeft geleid (Kamerstukken II 1977-1978, 15 049 (R 1100), nr. 3, blz. 11 e.v.). De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het de rechter niet vrijstaat de Uitvoeringswet folteringverdrag - die daarin niet voorziet - buiten toepassing te laten wegens strijd met dat ongeschreven volkenrecht. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 94 Grondwet heeft de grondwetgever toepassing van ongeschreven volkenrecht indien deze toepassing zou botsen met nationale wettelijke voorschriften, niet willen aanvaarden. Zie essentie in r.o. 4.4.1., 4.4.2. en 4.6.

Arrest Hoge Raad

Arrest Hoge Raad (Stichting Verbiedt de Kruisraketten (SVK) tegen de Staat)

Uitspraak nationaal | 10 november 1989

Bestand: pdf - 97.3KB

Dossier: Wapens

Trefwoorden: Kernwapens | Nucleaire wapens (zie Kernwapens)

In dit arrest komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de Nederlandse regering niet onrechtmatig heeft gehandeld door mee te werken aan de plaatsing van met kernkoppen uitgeruste kruisvluchtwapens in Nederland. Dit arrest is van belang omdat de Hoge Raad oordeelt dat er geen internationaalrechtelijke norm bestaat die het voorhanden hebben van kernwapens verbiedt.