Zoeken

Web content search

78 Zoekresultaten

Web content search
Sorteren op: Datum /

Beslissing BuPo B.P. en P.B. v. Nederland – niet-ontvankelijk

Jurisprudentie | 13 maart 2020

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Effectief rechtsmiddel (zie Rechtsmiddel) | Sociale zekerheid | Uitputting nationale rechtsmiddelen

Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak B.P. en P.B. (zaak nr. 2974/2017) de klacht van de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De zaak betreft in essentie het vereiste van een vast woonadres om in aanmerking te kunnen komen voor sociale voorzieningen en een zorgverzekering. De verzoekers waren niet in staat om aan deze eis te voldoen, waardoor zij telkens in de problemen kwamen met hun sociale voorzieningen en zorgverzekering. De verzoekers stelden daarom dat de artikelen 2(3), 6, 7, 9, 17 en 26 van het IVBPR waren geschonden. Het Comité constateert dat de verzoekers geen verplichting hebben om de nationale rechtsmiddelen uit te putten in het geval dat er geen vooruitzicht is dat deze rechtsmiddelen zullen slagen. De omstandigheid dat er twijfel is over de effectiviteit van de rechtsmiddelen, ontslaat verzoekers niet van de verplichting om deze rechtsmiddelen aan te wenden. Het Comité concludeert dat de verzoekers niet hebben kunnen uitleggen waarom de nationale rechtsmiddelen niet beschikbaar waren of niet zouden leiden tot een effectieve oplossing van het geschil. Hierdoor oordeelt het Comité dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het IVBPR.

Beslissing EHRM M.N. v. België - niet-ontvankelijk

Jurisprudentie | 5 maart 2020

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces | Effectief rechtsmiddel (zie Rechtsmiddel) | Foltering, verbod | Onmenselijke en vernederende behandeling, verbod (zie Foltering, verbod) | Rechtsmacht | Rechtsmacht, extra-territoriale

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak M.N. v. Belgium (zaak nr. 3599/18) de klacht van de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het Hof alle vermeende schendingen van het Verdrag (EVRM) buiten het toepassingsbereik van het EVRM vallen.

De zaak betreft het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (artikel 3 EVRM), het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 13 EVRM) en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). De verzoekers (een Syrische familie) hebben een klacht ingediend, nadat België meerdere asielaanvragen had afgewezen. Het EHRM oordeelt dat de klacht niet inhoudelijk behandeld kan worden, omdat de verzoekers niet onder de rechtsmacht van België vallen. Ten eerste bevonden de verzoekers zich niet op Belgisch grondgebied of elders waar België effectieve control uitoefende. Ook oefende de medewerkers van de Belgische ambassade geen de facto control uit over de verzoekers. Hierdoor verklaart het EHRM de klacht niet-ontvankelijk aangezien alle vermeende schendingen buiten het toepassingsbereik van het EVRM vallen.

Beslissing ECSR UWE v. Nederland - schending transparantie en bevordering gelijkheid

Jurisprudentie | 6 december 2019

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Discriminatie | Gelijke rechtsbescherming (zie Toegang tot rechter; zie Non-discriminatie) | Nationale behandeling (zie Non-discriminatie)

Het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft in de zaak van University Women of Europe (No. 134/2016) geoordeeld dat de artikelen 4(3), 20(c) en/of 20(d) van het Europees Sociaal Handvest (ESH) niet zijn geschonden wat betreft: (1) de erkenning en handhaving van het recht op gelijke beloning voor gelijk werk of werk van gelijke waarde, (2) het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, (3) mensenrechteninstituten en (4) maatregelen om een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in de besluitvorming binnen particuliere ondernemingen te waarborgen.

Het ECSR oordeelt wel dat de artikelen 4(3) en/of 20(c) ESH zijn geschonden. Namelijk, wat betreft loontransparantie oordeelt het ECSR dat werknemers in de meeste gevalleen geen volledige toegang hebben tot relevante gegevens over beloningen van werknemers. Ook is er onvoldoende meetbare vooruitgang geboekt t.a.v. het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen en mannen met betrekking tot gelijke beloning.

Rapportage internationale mensenrechtenprocedures 2018

Overig | 1 juni 2019

Bestand: pdf - 523.9KB

Dossier: Mensenrechten

Trefwoorden: Individueel klachtrecht | Mensenrechtenschendingen | Verdragsverplichtingen, materiële schending van

De rapportage geeft een overzicht van de Nederlandse betrokkenheid in internationale mensenrechtenprocedures alsmede activiteiten in het verlengde daarvan, inclusief verdragsrapportages onder VN-mensenrechtenverdragen.

Uitspraak EHRM H.J.C.K. v. Nederland – schending recht op eerlijk proces

Jurisprudentie | 28 mei 2019

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak H.J.C.K. (zaak nr. 23192/15) geoordeeld dat Nederland artikel 6 lid 1 en lid 3, sub c van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces, waarbij de verzoeker stelt dat zijn verzoek voor aanwezigheid van een advocaat tijdens het politieverhoor onterecht was afgewezen. Het EHRM concludeert dat het recht op een eerlijk proces tevens het recht op bijstand van een advocaat behelst. Dit recht kan slechts omwille van dwingende redenen worden beperkt. Er is niet gebleken dat ten tijde van de verhoren dwingende redenen bestonden om het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor te beperken. Het is aan de regering om overtuigend aan te tonen dat in de omstandigheden van het geval feitelijk geen sprake is geweest van een oneerlijk proces. Aangezien Nederland hierop geen verweer heeft gevoerd, concludeert het EHRM dat er sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 en lid 3, sub c van het EVRM.