piraterijbestrijding - publicaties

Webcontent zoeken

Zienswijze BuPo S.Y. v. Nederland - schending recht op hoger beroep en op een effectief rechtsmiddel

Uitspraak internationaal | 27 juli 2018

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Effectief rechtsmiddel (zie Rechtsmiddel) | Hoger beroep in strafzaken

Het VN BuPo Comité heeft in de zaak S.Y. (zaak nr. 2392/2014) gesteld dat het recht op hoger beroep onder artikel 14, lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), alleen en gelezen in samenhang met het recht op een effectief rechtsmiddel onder artikel 2, lid 5 van het IVBPR zijn geschonden.

De zaak betreft een veroordeling voor mishandeling, waar tegen in hoger beroep werd gegaan door verzoekster. Dit werd afgewezen op grond van artikel 410a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt bepaald dat hoger beroep tegen zaken waar het gaat om een geldboete lager dan 500 euro slechts in behandeling wordt genomen als dat nodig is in het belang van een goede rechtsbedeling (‘Verlofstelsel’). Verzoekster klaagt bij het Comité dat zij geen reële mogelijkheid heeft gekregen haar zaak door een tweede rechterlijke instantie inhoudelijk te laten beoordelen en stelt dat dit in strijd is met het recht op hoger beroep zoals vastgelegd in artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Hierbij wijst verzoekster op het feit dat zij op het moment van instellen van hoger beroep niet beschikte over een schriftelijke uitspraak van de rechtbank en niet wist op basis van welk bewijs zij was veroordeeld. Het Comité stelt vast dat veroordeelden moeten kunnen beschikken over een schriftelijke, gemotiveerde beslissing van hun veroordeling en over voldoende informatie om hun recht op hoger beroep effectief te kunnen uitoefenen. Het Comité oordeelt dat hiervan geen sprake is geweest in het geval van verzoekster. Verder oordeelt het Comité dat onterecht is besloten het hoger beroep niet in behandeling te nemen. Om deze redenen is sprake van een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR (recht op hoger beroep in strafzaken) alleen, en in samenhang gelezen met artikel 2 lid 3 van het IVBPR (recht op een effectief rechtsmiddel).

Yvonne Donders benoemd tot lid van het VN BuPo-Comité

CIR Nieuwsbericht | 20 juli 2022 | Bron: CIR

Tijdens de verkiezingen in New York op 17 juni 2022 hebben de partijen bij het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) Prof. dr. Yvonne Donders benoemd tot lid bij het VN Comité ...

Joint statement on supporting Ukraine in its proceeding at the International Court of Justice

Overig | 3 augustus 2022

Dossier: Vreedzame geschillenbeslechting

Trefwoorden: Genocide

Dit document bevat een gezamenlijke verklaring van verschillende staten waarin steun wordt uitgesproken voor de procedure van Oekraïne tegen Rusland bij het Internationaal Gerechtshof (IGH) onder het Genocideverdrag. 

Gezamenlijke verklaring Nederland en Canada over de genomen beslissing in de zaak van Gambia tegen Myanmar onder het Genocideverdrag bij het Internationaal Gerechtshof

Uitspraak internationaal | 3 augustus 2022

Dossier: Vreedzame geschillenbeslechting | Interventie Gambia v. Myanmar Internationaal Gerechtshof

Trefwoorden: Aansprakelijkheid, Staats- | Genocide | Jurisdictie | Ontvankelijkheid

Deze publicatie bevat een gezamenlijke verklaring van Nederland en Canada over de genomen beslissing ten aanzien van jurisdictie en ontvankelijkheid door het Internationaal Gerechtshof in de zaak van Gambia tegen Myanmar onder het Genocideverdrag. 

Uitspraak EHRM F.E.H. v. Nederland – schending recht op vrijheid en veiligheid

Jurisprudentie | 9 mei 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Voorlopige hechtenis

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak F.E.H. (zaak nr. 73329/16) geoordeeld dat Nederland artikel 5 lid 3 en 4 van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5 EVRM). De verzoeker stelt dat zijn voorlopige hechtenis in strijd was met artikel 5 lid 1 en 3 van het Verdrag, omdat er onvoldoende grond was voor de verlening ervan. Ook stelt de verzoeker dat de diverse beslissingen daarover onvoldoende gemotiveerd waren. Bovendien zou het verzoek om opheffing van voorlopige hechtenis onvoldoende zorgvuldig behandeld zijn. Het EHRM benadrukt dat voorlopige hechtenis niet onredelijk lang mag duren. Vanwege het gebrek aan een kenbare afweging van specifieke feiten en persoonlijke omstandigheden zijn de beslissingen om de voorlopige hechtenis niet op te heffen of te schorsen onvoldoende onderbouwd. Daarom is sprake van een schending van artikel 5 lid 3 EVRM. Verder oordeelt het EHRM dat de periodes van 22 respectievelijk 26 dagen die de rechtbank en het gerechtshof nodig hadden om tot een beslissing te komen niet voldoen aan de eis van een tijdige behandeling. Daarom wordt ook een schending van artikel 5 lid 4 EVRM geconstateerd.

Uitspraak EHRM inzake V.K. v. Nederland - schending recht op een eerlijk proces

Jurisprudentie | 19 april 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces | Getuigen

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak V.K. (zaak nr. 2205/15) geoordeeld dat Nederland artikel 6 lid 1 en 3 onder d van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder het recht om belastende getuigen te ondervragen. De verzoeker is door het gerechtshof veroordeeld voor oplichting. De veroordeling is mede op basis van zes getuigenverklaringen uitgesproken. Volgens het EHRM is – wat betreft de eerste klacht – dit recht om belastende getuigen te ondervragen niet absoluut. Echter, het uitblijven van het ondervragingsrecht en diens verenigbaarheid met het recht op een eerlijk proces kan wel door het EHRM worden getoetst aan de hand van criteria. Het EHRM concludeert dat, als gevolg van de onmogelijkheid om de zeven getuigen te ondervragen, artikel 6 lid 1 en 3 onder d EVRM zijn geschonden.

Uitspraak EHRM M.M. v. Nederland – schending recht op vrijheid en veiligheid

Jurisprudentie | 9 mei 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Voorlopige hechtenis

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak M.M. (zaak nr. 10982/15) geoordeeld dat Nederland artikel 5 lid 3 van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op vrijheid en veiligheid. De verzoeker stelt dat er onvoldoende grond was voor zijn voorlopige hechtenis of, subsidiair, dat de diverse beslissingen over de voortzetting van de hechtenis onvoldoende gemotiveerd waren. Het EHRM herhaalt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat het de verantwoordelijkheid is van de nationale autoriteiten om een voorlopige hechtenis niet onredelijk lang te laten duren. In deze zaak is de oorspronkelijke beslissing over de voorlopige hechtenis volgens het EHRM voldoende met redenen omkleed. Daarom concludeert het EHRM dat er sprake is van een schending van artikel 5 lid 3 EVRM.

Uitspraak EHRM F.G.Z. v. Nederland – schending recht op vrijheid en veiligheid

Jurisprudentie | 9 mei 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Voorlopige hechtenis

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak F.G.Z. (zaak nr. 69491/16) geoordeeld dat Nederland artikel 5 lid 3 van het Verdrag (EVRM) heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op vrijheid en veiligheid. De verzoeker stelt dat er onvoldoende grond was voor verlenging van zijn voorlopige hechtenis en dat de diverse beslissingen daarover bovendien onvoldoende gemotiveerd waren. Het EHRM herhaalt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat het de verantwoordelijkheid is van de nationale autoriteiten om een voorlopige hechtenis niet onredelijk lang te laten duren. In dat kader moet de rechtvaardiging voor voorlopige hechtenis altijd overtuigend worden aangetoond op grond van specifieke feiten en persoonlijke omstandigheden. Vanwege het gebrek aan een kenbare afweging van specifieke feiten en persoonlijke omstandigheden zijn de beslissingen om de voorlopige hechtenis niet op te heffen of te schorsen onvoldoende onderbouwd. Daarom concludeert het EHRM dat er sprake is van een schending van artikel 5 lid 3 EVRM.

Uitspraak EHRM S.L.S. v. Nederland – geen schending recht op een eerlijk proces

Jurisprudentie | 31 mei 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven (zie Privacy) | Eerlijk proces | Toegang tot de rechter

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak S.L.S. e.a. (zaak nr. 19732/17) geoordeeld dat Nederland artikel 6 van het Verdrag (EVRM) niet heeft geschonden, waardoor het niet nodig is om de klacht over de schending van artikel 13 EVRM te beoordelen. Daarnaast verklaart het EHRM de klacht ten aanzien van artikel 8 EVRM niet-ontvankelijk.

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM), het recht op eerbiediging van privé-, familie en gezinsleven (artikel 8 EVRM) en het recht op een effectief rechtsmiddel (artikel 13 EVRM). Wat betreft artikelen 6 en 8 EVRM stellen de verzoekers dat  de elektronische kennisgeving van besluitvorming een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van het privé- familie en gezinsleven, omdat niet alle inwoners beschikken over een computer of internet. Wat betreft de klacht onder artikel 6 EVRM, stelt het EHRM dat het recht op toegang tot de rechter geen absoluut recht is. Het recht mag worden beperkt en moet ook gereguleerd worden door de nationale overheid. Het EHRM toetst of verzoekers een duidelijke, praktische en effectieve mogelijkheid hadden om tegen de besluitvorming in beroep te gaan. Op basis van het voorgaande oordeelt het EHRM dat er geen schending is van artikel 6 EVRM en verklaart de klacht op basis van artikel 8 EVRM niet-ontvankelijk. Daarbij is het niet nodig om de klacht over de schending van artikel 13 EVRM te beoordelen.

Uitspraak EHRM M.F.D. v. Nederland – geen schending recht op een eerlijk proces

Jurisprudentie | 8 juni 2021

Dossier: Individuen en groepen | Mensenrechten

Trefwoorden: Eerlijk proces

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak M.F.D. (zaak nr. 61591/16) geoordeeld dat Nederland artikel 6 van het Verdrag (EVRM) niet heeft geschonden.

De zaak betreft het recht op een eerlijk proces. De verzoeker stelt dat zijn afwezigheid bij de rechtszitting in hoger beroep een schending is van artikel 6 EVRM. Volgens de verzoeker had de regering meer moeten doen om zijn aanwezigheid bij de zitting te bewerkstelligen. Het EHRM herhaalt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat het van cruciaal belang is dat een verdachte tijdens de rechtszitting aanwezig kan zijn. Tegelijkertijd stelt het EHRM dat het belang van de persoonlijke aanwezigheid bij de rechtszitting in hoger beroep niet van dezelfde cruciale betekenis is als in eerste aanleg. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig te weigeren mee te werken aan een videoconferentie, heeft de verdachte volgens het EHRM echter afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak. Daarom concludeert het EHRM dat artikel 6 EVRM niet is geschonden.