Het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) heeft in de uitspraak in de zaak Hasselbaink tegen Nederland (zaak nr. 73329/16) geoordeeld dat Nederland artikel 5, derde lid en vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. De zaak betreft het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5 EVRM), in het bijzonder het recht op een proces binnen redelijke termijn en op invrijheidstelling in afwachting van dat proces (derde lid) en een tijdige behandeling van verzoeken om opheffing van het voorarrest (vierde lid). In deze zaak is de oorspronkelijke beslissing over de voorlopige hechtenis volgens het EHRM gebaseerd op het risico op recidive en hierbij is in opvolgende beslissingen bij aangesloten zonder in te gaan op de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten in het licht van de verminderde ernst van de verdenking. Verder oordeelt het Hof dat de periodes die de rechtbank en het gerechtshof nodig hadden om tot een beslissing te komen niet voldoen aan de eis van een tijdige behandeling. Derhalve oordeelde het EHRM dat dit in strijd wordt geacht met artikel 5, derde lid van het EVRM en artikel 5, vierde lid van het EVRM.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Keskin tegen Nederland (zaak nr. 2205/01) geoordeeld dat Nederland het recht op een eerlijk proces neergelegd in artikel 6, eerste lid en derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. De schending is aangenomen, omdat de verdachte niet in staat was om getuigen te ondervragen die belastende verklaringen over hem hadden afgelegd in een strafrechtelijke procedure.
Zie uitspraak Keskin v. the Netherlands, EHRM
Dit document bevat de 5e en 6e periodieke rapportage van Nederland onder het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (CRC). De rapportage geeft een overzicht van de Nederlandse implementatie van verplichtingen onder het Verdrag.
Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak D.Z. (zaak nr. 2918/2016) geoordeeld dat Nederland artikel 24 lid 3 alleen en in samenhang met artikel 2 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) heeft geschonden.
De zaak betreft het recht van een minderjarige op het verwerven van een nationaliteit (artikel 24 IVBPR) en het recht op een effectief rechtsmiddel (artikel 2 lid 3 IVBPR). De verzoeker stelt dat deze rechten zijn geschonden, omdat hij geen reële mogelijkheid heeft om een nationaliteit te verkrijgen. De verzoeker stelt dat de bescherming tegen statusloosheid onvoldoende is, omdat (i) er geen procedure is voor het vaststellen van statenloosheid en (ii) dat er geen andere maatregelen zijn ter voorkoming en vermindering van statusloosheid bij kinderen. Het Comité overweegt dat artikel 24 IVBPR ieder kind recht geeft op speciale beschermingsmaatregelen vanwege zijn minderjarigheid, waarbij het belang van het kind het uitgangspunt behoort te zijn. Het Comité wijst erop dat staten verplicht zijn om alle passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat elk kind een nationaliteit heeft wanneer het wordt geboren. Het Comité concludeert dat, op basis van de feiten, artikel 24 lid 3 IVBPR alleen en in samenhang met artikel 2 lid 3 IVBPR zijn geschonden.
Deze Kamerbrief informeert de Tweede Kamer dat Nederland een interstatelijk verzoekschrift (statenklacht) heeft ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) tegen de Russische Federatie voor haar aandeel bij het neerhalen van vlucht MH17.
De rapportage geeft een overzicht van de Nederlandse betrokkenheid in internationale mensenrechtenprocedures in 2019 alsmede activiteiten in het verlengde daarvan, inclusief verdragsrapportages onder VN-mensenrechtenverdragen.
Het Comité voor de Uitbanning van Discriminatie van Vrouwen (Comité) heeft in de zaak G.M.N.F. (zaak nr. 117-2017) de klacht van de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 4 lid 1 van het Facultatief Protocol wetens niet-uitputten van nationale rechtsmiddelen.
De zaak betreft in essentie de terugkeer van een kind naar haar vader (VS) terwijl het kind bij haar moeder in Nederland verbleef. De verzoekster (de moeder) wilde niet meer met haar dochter terugkeren naar de VS. Op 22 april 2014 werd de dochter aan haar vader overdragen met het oog op een terugkeer naar de VS. De verzoekster stelt dat de regering ongelijke en genderbevooroordeelde beslissingen heeft genomen ten aanzien van haar en haar dochter. Bovendien zijn de belangen van de dochter als kind volgens de verzoekster niet in overweging genomen. Het Comité merkte op dat de verzoekster niet alle nationale rechtsmiddelen heeft aangewend om de vermeende discriminatie op grond van geslacht aan te vechten. Om die reden concludeert het Comité dat de onderhavige klacht niet-ontvankelijk was op grond van artikel 4 lid 1 van het Facultatief Protocol wegens niet-uitputten van de nationale rechtsmiddelen.
Het Mensenrechtencomité (Comité) heeft in de zaak B.P. en P.B. (zaak nr. 2974/2017) de klacht van de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
De zaak betreft in essentie het vereiste van een vast woonadres om in aanmerking te kunnen komen voor sociale voorzieningen en een zorgverzekering. De verzoekers waren niet in staat om aan deze eis te voldoen, waardoor zij telkens in de problemen kwamen met hun sociale voorzieningen en zorgverzekering. De verzoekers stelden daarom dat de artikelen 2(3), 6, 7, 9, 17 en 26 van het IVBPR waren geschonden. Het Comité constateert dat de verzoekers geen verplichting hebben om de nationale rechtsmiddelen uit te putten in het geval dat er geen vooruitzicht is dat deze rechtsmiddelen zullen slagen. De omstandigheid dat er twijfel is over de effectiviteit van de rechtsmiddelen, ontslaat verzoekers niet van de verplichting om deze rechtsmiddelen aan te wenden. Het Comité concludeert dat de verzoekers niet hebben kunnen uitleggen waarom de nationale rechtsmiddelen niet beschikbaar waren of niet zouden leiden tot een effectieve oplossing van het geschil. Hierdoor oordeelt het Comité dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 5(2)(b) van het Facultatieve Protocol bij het IVBPR.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak M.N. v. Belgium (zaak nr. 3599/18) de klacht van de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het Hof alle vermeende schendingen van het Verdrag (EVRM) buiten het toepassingsbereik van het EVRM vallen.
De zaak betreft het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (artikel 3 EVRM), het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 13 EVRM) en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). De verzoekers (een Syrische familie) hebben een klacht ingediend, nadat België meerdere asielaanvragen had afgewezen. Het EHRM oordeelt dat de klacht niet inhoudelijk behandeld kan worden, omdat de verzoekers niet onder de rechtsmacht van België vallen. Ten eerste bevonden de verzoekers zich niet op Belgisch grondgebied of elders waar België effectieve control uitoefende. Ook oefende de medewerkers van de Belgische ambassade geen de facto control uit over de verzoekers. Hierdoor verklaart het EHRM de klacht niet-ontvankelijk aangezien alle vermeende schendingen buiten het toepassingsbereik van het EVRM vallen.
Het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft in de zaak van University Women of Europe (No. 134/2016) geoordeeld dat de artikelen 4(3), 20(c) en/of 20(d) van het Europees Sociaal Handvest (ESH) niet zijn geschonden wat betreft: (1) de erkenning en handhaving van het recht op gelijke beloning voor gelijk werk of werk van gelijke waarde, (2) het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, (3) mensenrechteninstituten en (4) maatregelen om een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in de besluitvorming binnen particuliere ondernemingen te waarborgen.
Het ECSR oordeelt wel dat de artikelen 4(3) en/of 20(c) ESH zijn geschonden. Namelijk, wat betreft loontransparantie oordeelt het ECSR dat werknemers in de meeste gevalleen geen volledige toegang hebben tot relevante gegevens over beloningen van werknemers. Ook is er onvoldoende meetbare vooruitgang geboekt t.a.v. het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen en mannen met betrekking tot gelijke beloning.
Toont 31 - 40 van 75 resultaten.